2 Matching Annotations
  1. Dec 2020
    1. Wanneer de flow- en recirculatiemeting een indicatie geven voor een percutane transluminale angioplastiek (PTA), is het in veel gevallen noodzakelijk een duplex af te spreken alvorens deze PTA te laten doen. Daarbij wordt de precieze locatie van de stenose bepaald en de beste plaats voor de naalden vastgesteld. Hierdoor kan de interventie vaak in één keer goed worden uitgevoerd.
    2. 9.2.7 Shuntcontroles op langere termijn Met de accessflowmeter kan er gemeten worden hoeveel ml bloed er per minuut door de shunt stroomt. Deze meting verschaft directe informatie over het functioneren van de shunt. De meter werkt volgens de principes van ultrageluid (ultrasound) en dilutie. Door een sensor te plaatsen op zowel de arteriële als de veneuze bloedlijn en vervolgens circa 5 ml isotoon natriumchloride in de veneuze lijn te injecteren, is het mogelijk de volgende parameters te meten. Bloedflow in het extracorporele systeem. In tegenstelling tot de bloedpomp van de dialysemonitor, die een bloedflow berekent naar aanleiding van het aantal omwentelingen per minuut, registreert de accessflowmeter de werkelijke bloedflow die in het extracorporele circuit stroomt. Recirculatie. Bij een goed functionerende fistel zal de geïnjecteerde isotone zoutoplossing direct weggevoerd worden door de accessflow. Echter, bij recirculatie zal een deel van het zout gedetecteerd worden in de arteriële lijn. Het apparaat rekent vervolgens het percentage recirculatie uit. Waarden boven 10% zijn een aanwijzing voor een lage flow en een verhoogd risico op trombose. Accessflow. Door nu de bloedlijnen om te draaien, zodat de veneuze lijn op de arteriële lijn bevestigd wordt en de arteriële lijn op de veneuze naald, wordt er juist recirculatie gecreëerd. De hoeveelheid geïnjecteerde NaCl die in de arteriële sensor wordt gedetecteerd (zowel arteriële als veneuze sensor), wordt gebruikt om de flow in de hele shunt uit te rekenen. Dit gebeurt tot op 10% nauwkeurig. Het is van belang dat de meting wordt verricht tijdens een hemodynamisch stabiele periode. Daarom gaat de voorkeur uit naar de eerste helft van de dialysebehandeling. Uit onderzoek is gebleken dat er vaker en eerder trombose optreedt bij patiënten met een lage accessflow: bij een cimino-shunt < 400 ml per minuut; bij een kunstvat < 600 ml per minuut. In de volgende gevallen is meting geïndiceerd: standaard één keer per twee maanden; als uitgangsmeting bij het starten van dialyse; als het vermoeden bestaat dat een shunt niet goed functioneert, onder andere naar aanleiding van: een veranderd shuntgeluid; drukveranderingen tijdens de dialyse; voelbare veranderingen van de shunt; aanwijzingen van de patiënt; 20% afname van de accessflow vergeleken met de laatste meting; minimale flow bij een arterioveneuze fistel < 400 ml per minuut; minimale flow bij een kunstvat < 600 ml per minuut; bij een flow > 2500 ml/min; na elke interventie.

      Shunt flowmeting