A tool for finding a so-called tertium comparationis
Het gemeenschappelijke referentiepunt of het vergelijkingscriterium dat wordt gebruikt om twee of meer zaken met elkaar te vergelijken.
A tool for finding a so-called tertium comparationis
Het gemeenschappelijke referentiepunt of het vergelijkingscriterium dat wordt gebruikt om twee of meer zaken met elkaar te vergelijken.
De Hoge Raad verwoordt het in het arrest Peeters/Van Vugt als volgt: “De rechter die in hoger beroep op grond van de aangevoerde grieven tot vernietiging van de bestreden uitspraak komt, kan niet tot toewijzing van het gevorderde beslissen zonder alle relevante in eerste aanleg niet behandelde of behandelde maar verworpen verweren opnieuw te bezien, tenzij die verweren in hoger beroep zijn prijsgegeven”
Als een rechter in hoger beroep een vonnis vernietigt, moet hij ook alle verweren van de gedaagde opnieuw beoordelen – ook als die in eerste aanleg zijn verworpen of niet zijn behandeld. Alleen als een verweer in hoger beroep uitdrukkelijk is prijsgegeven, hoeft het niet opnieuw beoordeeld te worden.
1. Appèl kan alleen worden ingesteld door één of meer procespartijen. 2. Appèl wordt ingesteld door middel van dagvaarding (art. 343 Rv). Deze zal een eis moeten bevatten. De appellant kan wachten met het indienen van de middelen tot de conclusie van eis in hoger beroep, memorie van grieven, art. 347 Rv. 3. Indien de geïntimeerde niet in het geding verschijnt of het griffierecht niet tijdig betaalt, wordt verstek tegen hem verleend, art. 139 Rv. De devolutieve werking zorgt ervoor dat wat bij de beoordeling of de vordering hem ongegrond of onrechtmatig voorkomt, de appèlrechter mee moet nemen hetgeen de geïmiteerde in eerste aanleg, als eiser of gedaagde, heeft aangevoerd. De gevolgen van het niet verschijnen in hoger beroep zijn dus minder ingrijpend dan in eerste aanleg. 4. In hoger beroep geldt de twee-conclusieregel: slechts twee conclusies, memorie van grieven en een conclusie van antwoord worden gewisseld, zonder repliek en dupliek, zoals dat wel in eerste aanleg kan (art. 347 Rv). De concentratie-eis: op een in een later stadium aangevoerde grief dan wel verandering of vermeerdering van eis mag de rechter in beginsel niet letten. De rechter wordt dus ook beperkt. 5. Indien incidenteel appèl is ingesteld, kan de wederpartij daar nog op reageren in een memorie van antwoord in het incidenteel appèl. Indien nieuwe of zelfs afwijkende standpunten worden ingenomen ten opzichte van het principaal arrest, kan de incidenteel verweerder niet de twee-conclusieregel tegengeworpen krijgen. 6. De oorspronkelijke eiser is in beginsel bevoegd om zijn eis of gronden te wijzigen, artt. 129 en 130 Rv. De geïmiteerde heeft geen incidenteel appèl nodig. 7. Het recht op pleidooi is in hoger beroep minder ingeperkt dan in eerste aanleg (art. 134 Rv), maar het recht is niet absoluut. Het vervangt in zekere zin de comparitie. 8. In het vervolgens te wijzen arrest kan het aangevallen eindvonnis worden bekrachtigd of, bij gegrondbevinding van één of meer tegen een vonnis aangevoerde grieven, worden vernietigd en kunnen de ingestelde vorderingen zonder verdere procesvoering alsnog worden toe- of afgewezen. Het Hof kan ook oordelen dat voort geprocedeerd moet worden, omdat voor een definitief oordeel meer bewijs nodig is. 9. Indien de beslissing dat moet worden voort geprocedeerd, wordt veroorzaakt doordat na de vernietiging van een eindvonnis de rechtsstrijd weer openligt, zal de appèlrechter de zaak, anders dan na vernietiging van een tussenvonnis niet naar de eerste rechter mogen terugverwijzen; de appèlrechter moet de zaak zelf afdoen. 10. Bij de uiteindelijke beslissing zal de rechter de op dat moment bestaande toestand tot uitgangspunt moeten nemen; hij kan dus rekening houden met nieuwe feiten of omstandigheden.
Alleen procespartijen kunnen hoger beroep instellen.
Hoger beroep gebeurt via dagvaarding (art. 343 Rv); de grieven mogen volgen in de memorie van grieven (art. 347 Rv).
Bij verstek (niet verschijnen of geen griffierecht) geldt de devolutieve werking: eerdere verweren van de geïntimeerde moeten worden meegewogen.
Twee-conclusieregel: alleen memorie van grieven en antwoord (art. 347 Rv); rechter mag latere grieven of wijzigingen in beginsel negeren (concentratiebeginsel).
Bij incidenteel appèl mag de wederpartij reageren met een memorie van antwoord, ook bij afwijkende standpunten.
De oorspronkelijke eiser mag zijn eis/gronden wijzigen (artt. 129-130 Rv); de geïntimeerde heeft hiervoor geen incidenteel appèl nodig.
Het recht op pleidooi is in hoger beroep ruimer dan in eerste aanleg (art. 134 Rv), maar niet absoluut.
Het Hof kan het vonnis bekrachtigen, vernietigen of voortprocederen als bewijs ontbreekt.
Na vernietiging van een eindvonnis mag het Hof de zaak niet terugverwijzen; het moet zelf afdoen.
De rechter baseert zijn oordeel op de actuele situatie; nieuwe feiten kunnen worden meegewogen.
De omkeringsregel houdt het volgende in: indien komt vast te staan dat de tot schadevergoeding aangesproken partij een norm heeft geschonden, welke norm strekt tot voorkoming van het gevaar dat schade bij een ander ontstaat, dan hoeft degene die de schadevergoeding eist, slechts aannemelijk te maken dat de schade zich heeft voorgedaan waartegen de norm pleegt te beschermen. Het is dan aan de aangesproken partij om te bewijzen dat de schade zich ook zou hebben voorgedaan als hij de norm niet had geschonden
De omkeringsregel houdt in dat als iemand een veiligheidsnorm overtreedt (een norm die bedoeld is om schade te voorkomen), het slachtoffer alleen aannemelijk hoeft te maken dat de schade binnen het risico van die norm valt. De aangesproken partij moet dan bewijzen dat de schade ook zou zijn ontstaan zonder die normschending.
Sprake is van een bevrijdende grond, als een ‘ja, maar’-verweer wordt gevoerd. Een bevrijdende grond moet, bij betwisting door de eiser, door de gedaagde worden bewezen.
Bevrijdend feit: de gedaagde erkent het rechtscheppende feit, maar stelt een reden waarom hij toch niet aansprakelijk is (‘ja, maar’-verweer).
Bij rechtscheppende rechtsfeiten moet de rechter nagaan welk van de door de eiser gestelde feiten ten grondslag worden gelegd aan zijn vordering, of deze daartoe genoegzaam zijn, en wat de bedoeling is van de overige door de eiser gestelde feiten. Het verweer tegen een rechtscheppend feit is een ‘nee-, want’-verweer
Rechtscheppend feit: feit waarop de eiser zijn vordering baseert. De rechter moet nagaan of deze feiten de vordering dragen.
‘Nee, want’-verweer: de gedaagde betwist het rechtscheppende feit.
In de zaak Zehentner tegen Oostenrijk ging het om een vrouw met een psychische aandoening die haar rekeningen niet betaalde en daardoor haar woning verloor. Pas na het verstrijken van de beroepstermijn werd er een curator aangesteld, maar op dat moment was het te laat om nog tegen de executie op te komen. Het EHRM vond dit een schending van haar rechten: de strikte toepassing van de termijn hield geen rekening met haar kwetsbare situatie.
Het Hof benadrukte dat staten bij de toepassing van procedurele regels bijzondere zorgvuldigheid moeten betrachten wanneer het gaat om kwetsbare personen, zoals mensen met psychische aandoeningen.
In de zaak Stagno tegen België erfden twee meisjes een bedrag uit een levensverzekering na het overlijden van hun vader. Hun moeder verbraste het geld, maar omdat de wet bepaalde dat zij binnen drie jaar na het overlijden een vordering moesten instellen, konden zij later niets meer doen. Het EHRM oordeelde dat deze termijn in hun geval disproportioneel was en hun recht op toegang tot de rechter had geschonden;
In deze zaak hadden twee minderjarige meisjes recht op een som geld uit een levensverzekering na het overlijden van hun vader. De moeder, die hun wettelijke vertegenwoordiger was, gebruikte het geld echter voor andere doeleinden.
Wat hier juridisch interessant en problematisch was, is dat volgens Belgisch recht de rechtsvordering tegen de moeder binnen drie jaar na het overlijden van de vader moest worden ingesteld. Deze termijn begon te lopen terwijl de meisjes nog minderjarig waren en dus feitelijk niet in staat waren om zelfstandig op te treden of te begrijpen wat er gebeurde met hun erfenis. Tegen de tijd dat zij oud genoeg waren om actie te ondernemen, was de verjaringstermijn verstreken.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde dat de rigide toepassing van deze verjaringstermijn in strijd was met het recht op toegang tot de rechter. Het Hof benadrukte dat procedurele regels weliswaar noodzakelijk zijn voor rechtszekerheid, maar dat deze regels niet zodanig strikt mogen zijn dat zij het wezenlijke recht op toegang tot de rechter illusoir maken, zeker niet in het geval van kwetsbare personen zoals minderjarigen.